Toen ik dezer dagen door de Kratondwarsstraat liep, zag ik dat er al weer een stuk of zes oude huizen van de aardbodem verdwenen waren. Zo zag ik dan ook de achterkant van de 16 woningen van het zgn. “Streekje”, die ook,wel spoedig afgebroken zullen worden. Toen ik daar zo stond te kijken, kwam mij in gedachten wat daar 78 jaar geleden bij een van de bewoners is voorgevallen. Het was niet veel moois.
De woning is een woonkamer waarin twee bedsteden en daar tussen één kast. Vanuit de kamer komt men in een keukentje of loodsje, waarin een dakraam is waar een beetje licht doorkomt. Achteruitgang is er niet, alles moet door de kamer.
Zo ook de WC, die in dat loodsje is. Kookgelegenheid was er toen ook niet, want gas en gasstellen kende men niet in zulke huizen. Alles moest in de kamer op een fornuiskachel gebeuren, zoals eten koken en ook de was.
’s Winters kwam er nog een verwarmingskachel bij, zodat de bewoners het er vaak wel eens benauwd warm gehad hebben. Het volgende is daar bij iemand gebeurd. De WC was een grote houten emmer, welke 2 keer per week door de wed. Blei werd weggehaald. Dat is altijd goed gegaan, maar, overal komt een eind aan alzo ook aan ‘n hengsel aan een emmer of ton. Want toen vrouw Blei met dat geval in de kamer was, hield ze het hengsel in de hand en de emmer met inhoud kwam op de vloer terecht, doch ook vrouw Blei kreeg haar portie over de voeten. Er zal wel geen vaste vloerbedekking op de vloer gelegen hebben, doch het was zo al slim genoeg en dat op zaterdagmorgen. Er zullen wel een paar kruiken carbol of andere reinigingsmiddelen aan te pas zijn gekomen.
Nu was daar vroeger de hygiënische toestand lang niet lekker. In het midden van dat streekje was een heel groot stenen mestgat met een schuin aflopend dak er over. Aan de voorkant was een luik, waar vrouw BIei de emmer in de put kon leegstorten. er waren twee waterputten waar de bewoners het benodigde water konden krijgen voor het eten koken en andere dingen. Bij die putten was ook een klein putemmertje, waar vrouw Blei de WC-emmers mee schoon kon spoelen.
‘k Heb ook nog eens even stilgestaan op de plaats waar vroeger die vuile moddersloot was. Die liep waar nu de kinderwagenfabriek van Van Werven staat. Er is nu nog één boom, doch vroeger waren er meer. Wij als jongens klommen daar vaak in. Ook W. R. en F. G. zaten daar eens met z’n belden op een dikke tak, die toen afbrak. waardoor ze beiden in die vuile sloot terecht kwamen.
F.G. heeft zichzelf kunnen redden doordat hij lang en mager was. Hi was dichtbij zijn huis, maar toen zijn moeder hem zowat uitgekleed had, toen zei hij dat W. K. er ook in lag. Die heeft zichzelf niet kunnen redden, want hij was klein en dik. De vader van F. G. heeft hem er uitgehaald, maar hij was er heel akelig aan toe doordat hij van die vuile rommel binnen had gekregen. Er was ook onmiddellijk een dokter bij. Hij is er een half jaar erg ziek van geweest. Die woning van Geeligs staat er nog. Het is het laatste huis achterin de Kraton, maar nu onbewoond. Het oplaten van een vlieger was voor ons jongens een heel vermaak. Dat gebeurde ook in de Kratonstraat, maar doordat daar een sloot was en de jongens dan achteruit liepen met hun vlieger, kwam er wel eens een in die sloot terecht. Dat is mijzelf ook een keer overkomen toen ik mijn vlieger wou op laten op de Gasgracht waar nu Engberts de brugwachter woont en Richter en Bloksma.
Achteruit lopende kwam ik in de vaart terecht, maar ik kon mij vastgrijpen aan die aarden wal en mijn vlieger is er niet van door gegaan, die hield ik wel vast. Die vliegerij heeft mijn moeder wat gekost. Want als ik meende geen garen genoeg te hebben en ik had de kans dan ontfermde ik mij wel eens over het een en ander, maar het liep altijd wel in de gaten. Ik begrijp niet dat de jeugd er zich in de laatste jaren zo weinig voor interesseert, want het was toch altijd een mooi gezicht, zoveel vliegers in de lucht, vooral toen we tweemaal een vlieger oplieten met een brandende lampion onder aan de staart. Maar dat durfden wij de derde keer niet weer te doen, want de politie wilde het niet hebben met het oog op brandgevaar en dat begrijp ik nu beter dan toen.
Toen ik in de klas zat bij meester Van Engelen heeft hij onder de jongens eens een mooie vlieger verloot.
Hij had een cijfer aan de achterkant op het bord geschreven en wie het ried kreeg de vlieger. Ik ried elf en was de gelukkige. Ik moest er goed mee omgaan, want 31 augustus hadden wij koninginnefeest en dan zou er een vliegerwedstrijd wezen op het Stadsland achter de HBS. De bedoeling was wie de grootste en de kleinste had en de mooiste. De grootste had G. Sterken, 2 1/2 m lang. De kleinste P. v. d. Berg, 10 cm en de mooiste K. Bakker. Ze gingen allemaal de lucht In, behalve die grote. Er waren toen zeventien vliegers in de lucht, waarvan er drie verongelukten.
Wij gingen ook vaak zwemmen In de Hoogeveensche Vaart, maar toen we wat groter waren en geen zwempakje hadden zijn we overgeschakeld naar de Reest, achter in ’t park, dat toen allemaal oeverland was en waar geen publiek kwam. Wanneer ik nu door het park wandel, dan kijk ik altijd nog naar de plek, waar wij als jongens zo heerlijk konden spartelen. Zo waren wij eens met een hele troep jongens in het water, toen we in de verte iemand zagen aankomen. We meenden dat het Vermeulen was, de inspecteur van politie, want hij had geen uniform aan en de boeren hadden ons niet graag in de landerijen, vooral als het in de hooitijd was. Veel goeds konden ze van ons dan ook niet verwachten. Toen die mijnheer naderbij kwam, zagen we dat het mr. Spanjaard was. Die woonde toen op de Heerengracht. Hij vroeg ons of hij een foto van ons mocht maken zoals we daar in het water stonden.
Dat vonden wij allemaal goed mits we ook een foto kregen. Nu dat is ook gebeurd en ik meen dat W. Kr. nog zo’n exemplaar heeft.
Eens hadden wij met ons drieën op een zaterdag afgesproken om beukenootjes te gaan zoeken op de Havixhorst en we zouden ’s morgens om 9 uur bij elkaar komen voor het huis van mr. Meursingh. Die woonde toen op het Oosteinde, waar nu de rijwielzaak van Remmelts is. De oudere mensen kenden hem niet anders dan als likdoorn Hein. We hadden zeker nog al wat drukte gemaakt, want hij kwam bij ons en vroeg wat we van plan waren. Toen we zeiden dat we beukenootjes gingen zoeken moesten we alle drie even in de kamer komen en hij gaf ons toen elk een halve Groninger koek om onderweg op te eten.
’t Is te begrijpen, dat we daar niet zolang werk mee gehad hebben, want onze moeders hadden ons wel een paar behoorlijke boterhammen meegegeven.
F. Th. Westerbeek, Meppel